Invloed van het nieuw verbintenissenrecht op schenkingsaktes en huwelijksovereenkomsten

Het nieuwe verbintenissenrecht dat op 1 januari 2023 in werking treedt, voorziet in de principiële afschaffing van de retroactieve uitwerking van een ontbindende (en opschortende) voorwaarde. Dit heeft o.m. gevolgen voor de uitwerking van een beding van terugkeer en voor de inbreng in een huwgemeenschap of een TIGV onder ontbindende voorwaarde. Wij lichten in deze tax alert de aandachtspunten voor u toe.

  • Schenking met (al dan niet optioneel) beding van terugkeer

Bij het schenken van vermogen wordt doorgaans voorzien in een (al dan niet optioneel) beding van terugkeer. Door de opname van een dergelijk beding in een schenkingsakte of een pacte adjoint, kunnen de geschonken goederen terugkeren naar de schenker indien de begiftigde vóór de schenker komt te overlijden.

Het (optioneel) beding van terugkeer kwalificeert als een ontbindende voorwaarde die aan de schenking wordt gekoppeld. Indien de begiftigde vóór de schenker komt te overlijden, krijgt deze voorwaarde, althans onder het thans geldende recht, retroactieve uitwerking (artikelen 1179 en 1183 oud BW).

Het nieuwe verbintenissenrecht, dat op 1 januari 2023 in werking treedt, ontneemt de voormelde retroactieve uitwerking aan de ontbindende (en opschortende) voorwaarde. Het nieuwe artikel 5.147 lid 1 BW bepaalt inderdaad  dat de vervulling van de voorwaarde van rechtswege en voor de toekomst uitwerking krijgt. De retroactiviteit wordt dus geschrapt.

De bescherming die met de retroactieve uitwerking werd beoogd – met name de bescherming van de schuldenaar onder ontbindende voorwaarde tegen de handelingen die zijn medecontractant (i.e.  de schuldeiser onder ontbindende voorwaarde) hangende de voorwaarde heeft gesteld – wordt vervangen door de niet-tegenwerpelijkheid van bepaalde handelingen van de betreffende medecontractant (zie art. 5.146, §2, 1° en 2° BW).

Daarnaast voorziet art. 5.147 lid 2 BW in een restitutieplicht bij de vervulling van de ontbindende voorwaarde. Bij overlijden van de begiftigde, rust aldus op de (nalatenschap van de) begiftigde de plicht om de geschonken goederen aan de schenker te ‘restitueren’. De restitutie wordt geregeld in de artikelen 5.115 – 5.122 BW.

Ook voor wat betreft de vruchten die door de begiftigde na de schenking in voorkomend geval werden verkregen, veranderen de spelregels. Onder het oude recht bleven deze vruchten definitief verworven door de begiftigde indien de voorwaarde in werking treedt.[1] Het nieuwe artikel 5.122 BW stelt dat de restitutieplicht zich in beginsel mede uitstrekt tot o.a. de vruchten voortgebracht sinds de schuldenaar van de restitutieplicht opgehouden is te goeder trouw te zijn.

Het voorgaande geldt uiteraard niet enkel voor wat betreft het (optioneel) beding van terugkeer, maar ook voor andere ontbindende voorwaarden die aan de schenking werden gekoppeld (bv. beding van fideïcommis de residuo dat als een ontbindende voorwaarde aan de schenking ten gunste van de eerste begiftigde werd gekoppeld).

  • De inbreng in een huwgemeenschap of een TIGV

Ook in de context van het huwelijksvermogensrecht is de voormelde afschaffing van de retroactieve uitwerking van de ontbindende voorwaarde van belang. Echtgenoten gehuwd onder een gemeenschapsstelsel of stelsel van scheiding van goederen met TIGV hebben immers de mogelijkheid om bepaalde goederen in de huwgemeenschap of het TIGV in te brengen onder ontbindende voorwaarde van echtscheiding en/of overlijden (van de niet-inbrengende echtgenoot).[2]

Op huwelijksvermogensrechtelijk vlak is de impact van de niet-retroactieve uitwerking van een ontbindende voorwaarde mogelijks nog verregaander. Deze al dan niet retroactieve uitwerking heeft immers (ook) gevolgen voor de eventueel verschuldigde vergoeding aan de huwgemeenschap. Denk bijvoorbeeld aan de situatie waarin één van de echtgenoten een eigen bouwgrond in de huwgemeenschap brengt en de echtgenoten hierop nadien met hun beroepsinkomsten (i.e. gemeenschapsgelden) de gezinswoning bouwen. Bij uitwerking van de ontbindende voorwaarde zullen de bouwgrond en de gezinswoning (deze laatste ingevolge het recht van natrekking) voortaan ‘gerestitueerd’ worden aan de inbrengende echtgenoot.

Gebeurt deze ‘terugkeer’ retroactief, zoals onder het oude recht het geval was, dan wordt het ingebrachte goed geacht nooit het eigen vermogen van de inbrengende echtgenoot te hebben verlaten. Er werden aldus gemeenschapsgelden aangewend ter financiering van (de werken aan) een eigen goed van de inbrengende echtgenoot zodat deze laatste een vergoeding verschuldigd is ten gunste van de huwgemeenschap op grond van de wettelijke vergoedingsregels (art. 2.3.44-2.3.47 BW; art. 1432-1438 oud BW).

In geval van ‘restitutie’, die slechts voor de toekomst uitwerking heeft, moet er evenwel van uitgegaan worden dat tijdens de duur van het huwelijksvermogensstelsel gemeenschapsgelden werden aangewend ter financiering van een (op dat moment) gemeenschappelijk goed. Een vergoeding aan de huwgemeenschap voor de opgetrokken gezinswoning op basis van de wettelijke vergoedingsregels lijkt dan ook uitgesloten.

Er bestaat discussie in de rechtsleer of de wettelijke vergoedingsregels van overeenkomstige toepassing zijn in een stelsel van scheiding van goederen met TIGV. Voor echtgenoten gehuwd onder voormeld stelsel was het aldus reeds onder het oude recht aanbevolen om uitdrukkelijk in de huwelijksovereenkomst in een vergoedingsregeling te voorzien voor de uitwerking van de inbreng onder ontbindende voorwaarde.

  • Wanneer van toepassing?

De bepalingen van Boek 5 ‘Verbintenissen’ van het Burgerlijk Wetboek treden in werking op 1 januari 2023 en zijn van toepassing op alle rechtshandelingen en rechtsfeiten die plaatsvinden na deze datum.

Tenzij partijen anders overeenkomen, zijn de nieuwe bepalingen niet van toepassing op de toekomstige gevolgen van rechtshandelingen en rechtsfeiten die hebben plaatsgevonden vóór 1 januari 2023 of op rechtsfeiten en rechtshandelingen die plaatsvinden na 1 januari 2023 en betrekking hebben op een verbintenis ontstaan uit een rechtshandeling of rechtsfeit dat heeft plaatsgevonden vóór 1 januari 2023.[3]

Het is aldus niet noodzakelijk om bestaande schenkingsaktes of huwelijkscontracten te wijzigen. Voor deze aktes blijven de oude bepalingen van 1179 en 1183 oud BW van toepassing, die voorzien in de retroactieve uitwerking van het (optioneel) beding van terugkeer.

Voor schenkingsaktes (of pactes adjoints) en/of huwelijkscontracten die worden verleden of opgesteld vanaf 1 januari 2023, zal men wel het nodige moeten doen indien partijen wensen dat aan de uitwerking van de ontbindende voorwaarde zoals voorheen terugwerkende kracht toekomt. Dit is mogelijk, aangezien art. 5.147 BW van aanvullend recht is.[4]

Bij voorkeur wordt daarbij meteen ook een regeling getroffen aangaande het lot van de vruchten die het geschonken goed zou genereren of aangaande de vergoedingsregeling zoals hierboven vermeld.

  • Fiscale gevolgen?

De vraag rijst bovendien of het nieuwe verbintenissenrecht ook een invloed uitoefent op de fiscale gevolgen van bv. het beding van terugkeer. Van oudsher wordt aanvaard dat de schenker geen erfbelasting of successierecht is verschuldigd op de verwerving van de geschonken goederen ingevolge de uitwerking van het (optioneel) beding van terugkeer. Daartoe worden twee redenen aangehaald. Vooreerst is het zo dat de ‘terugkeer’ van de geschonken goederen naar de schenker haar oorzaak vindt in de uitwerking van de ontbindende voorwaarde en niet in een (eventuele) erfrechtelijke roeping. Bovendien leidt de retroactieve uitwerking van het (optioneel) beding van terugkeer ertoe dat de geschonken goederen geacht worden nooit tot het vermogen van de vooroverleden begiftigde te hebben behoord. Deze goederen vallen aldus niet in de nalatenschap van de vooroverleden begiftigde.[5]

Sedert het arrest van het Hof van Cassatie van 14 oktober 2021 (AR F.20.0081.N/1)[6] en het gewijzigd standpunt van Vlabel nr. 16030 van 8 november 2021, geldt dit ongeacht het al dan niet optionele karakter van het beding van terugkeer en ongeacht het voorwerp van de schenking (roerende, dan wel onroerende goederen).

Aangezien de retroactieve uitwerking van het (optioneel) beding van terugkeer – behoudens andersluidend beding (cfr. supra) – voortaan wordt geschrapt, kan de tweede reden niet langer onverkort worden aangehouden. Wel kan men nog steeds argumenteren dat de ‘restitutie’ van de geschonken goederen naar de schenker gebeurt op grond van een conventionele titel, met name de uitwerking van de in de akte opgenomen ontbindende voorwaarde, los van enige erfrechtelijke roeping.

Veiligheidshalve is het aanbevolen om in de schenkingsakte of in het pacte adjoint uitdrukkelijk te bedingen dat het (optioneel) beding van terugkeer retroactief uitwerking zal hebben in geval van vooroverlijden van de begiftigde, teneinde de fiscaal gunstige uitwerking van een dergelijk beding te vrijwaren.

Voor wat betreft de inbreng van een goed in de huwgemeenschap of het TIGV onder een ontbindende voorwaarde, wordt op heden aangenomen dat de ingebrachte goederen, in geval van vervulling van de voorwaarde, in principe onbelast terugkeren naar de inbrengende echtgenoot. Indien de ontbindende voorwaarde slechts voor de toekomst uitwerking krijgt, stelt zich de vraag of deze conclusie nog kan worden volgehouden.

***